Onlangs nam de Tweede Kamer de motie van Carla Dik-Faber (ChristenUnie) aan. In deze motie wordt de regering gevraagd een zonneladder voor decentrale overheden op te stellen dat als afwegingskader zal dienen bij het opstellen van de Regionale Energie Strategieën (RES). De belangrijkste aanleiding voor deze motie? De maatschappelijke discussie over (de impact van) zonneparken op natuur- en landbouwgrond en het grote aantal daken dat tegelijkertijd onbenut blijft. Een goed initiatief wat mij betreft, want in een duurzame wereld behouden we voldoende ruimte voor de productie van voedsel, geven we de natuur voldoende ruimte, gebruiken we zoveel mogelijk ruimte dubbel en wekken we energie op daar waar we het ook verbruiken.
Ik vraag mij echter wel af of we met een deze zonneladder de doelstelling van het klimaatakkoord – tussen 35 en 50 TWh elektriciteitsproductie door hernieuwbare bronnen op land in 2030 – wel gaan halen (in 2017 was de duurzame elektriciteitsproductie op land 8,8 TWh). Het is namelijk niet ondenkbaar dat decentrale overheden met deze zonneladder onder de arm zonneparken op natuur- en landbouwgrond zullen ontmoedigen of zelfs verbieden zolang er nog onbenutte daken binnen de gemeente of regio zijn. Een aanzienlijk risico, aangezien we voor een enorme opgave staan.
Juist om dit te voorkomen, vroeg Dik-Faber in haar motie de regering om “…regelingen aan te passen die belemmerend werken, zodat daken beter kunnen worden benut voor het opwekken van zonne-energie.” Een opvallend en terecht verzoek, want de afgelopen jaren hebben we vooral een ontwikkeling in de tegenovergestelde richting mogen waarnemen. Zo helpt de afschaffing (en aanblijvende onzekerheid over de opvolging) van de salderingsregeling niet om met name particulieren over de schreef te trekken zonnepanelen op hun daken te installeren. Ook de introductie van het correctiebedrag voor niet-netlevering voor zon-PV installaties en het uitblijven van een categorie van productie-installaties kleiner van 100 kWp in de SDE+ regeling – deze laatste overigens tegen het advies van PBL en ECN in –, zorgen er juist niet voor dat de realisatie van kleinere, vaak dak-gebonden installaties meer wordt gestimuleerd.
Decentrale overheden hebben onvoldoende juridische handvatten waarmee zij dak-eigenaren kunnen verleiden om hun daken te voorzien van zonnepanelen. Daarom is het nu noodzakelijk dat Den Haag een duidelijke signaal afgeeft en aangeeft het behoud van natuur- en landbouwgrond ook écht belangrijk te vinden. De grootste belemmeringen voor de realisatie van dak-gebonden installaties – waaronder split incentive tussen huurder en dak-eigenaar, de weerstand bij de dak-eigenaar om een opstalrecht aan derden te geven, het achterstallig onderhoud van daken en hoge kosten voor het verzwaren van de netaansluiting – kunnen alleen worden verkleind en weggenomen door een financiële prikkel. Alleen door een financiële prikkel is een dak-eigenaar bereid de dakbedekking een paar jaar eerder te vervangen dan daadwerkelijk nodig is. Een dak-eigenaar is eerder bereid een opstalrecht aan derden te geven wanneer daar een aantrekkelijke financiële vergoeding tegenover staat. Zodra er meer ruimte in de businesscase zit, kunnen ook de daken van panden die iets verder van het bestaande elektriciteitsnet afliggen worden benut voor de opwek van zonne-energie.
Kortom, beste Tweede Kamer en regering, als de natuur- en landbouwgrond u echt wat waard is en u blijft zich confirmeren aan de doelstelling uit het klimaatakkoord, zet u zich nu dan ook in om zonnedaken écht aantrekkelijk(er) te maken!