Op 15 mei heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), in samenwerking met ECN/TNO en DNV GL, het conceptadvies uitgebracht voor de SDE+ basisbedragen voor 2019. Omdat de kosten van zonnepanelen dermate snel naar beneden gaan, heeft het PBL – net als vorig jaar – ook een conceptadvies voor de basisbedragen voor de SDE+ najaarsronde 2018 opgenomen. Naast de introductie van twee nieuwe categorieën binnen dit thema (zonnepanelen met een opgesteld vermogen van tussen de 15 kWp en 100 kWp én PVT installaties), is vooral de sprong waarmee de basisbedragen voor zonnepanelen of zonneparken voor groter en kleiner dan 1 MWp verder naar beneden zullen gaan opvallend.
Voor de categorie productieinstallaties groter dan 1 MWp, daalt het SDE+ basisbedrag van 10,7 Eurocent/kWh (voorjaar 2018) naar 0,089 Euro / kWh (najaar 2018) en 0,079 Euro / kWh (2019). Een daling van maar liefst 26% in één jaar. De belangrijkste reden hiervoor is dat de investeringskosten en operationele vaste kosten van de productieinstallaties weer verder zijn gedaald; voor de categorie groter dan 1 MWp gaat het PBL bij de referentie-installatie (met een geïnstalleerd vermogen van 5 MWp) uit van investeringskosten in 2019 van 680 Euro/kWp (dit was 871 Euro/kWp in voorjaar 2018) en operationele vaste kosten van 11,5 Euro/kWp (14,7 Euro/kWp in 2018).
Enerzijds begrijpen we dit conceptadvies van PBL. De businesscases voor veel zonprojecten hebben – onder andere door de snelle kostendaling tussen de subsidieaanvraag en realisatie van de productieinstallatie – veel vet op de botten gekregen waarvan veel ontwikkelaars hebben weten te profiteren. De tsunami aan buitenlandse ontwikkelaars die de afgelopen jaren tot de Nederlandse markt zijn toegetreden kan ook bijna niemand zijn ontgaan. Maar niet alleen de ontwikkelaars hebben hier kansen in gezien; ook veel grondeigenaren proberen momenteel het onderste uit de kan te halen en steeds meer gemeenten onderzoeken de mogelijkheden of ze niet beter zelf zonneparken kunnen gaan ontwikkelen. Zo heeft de gemeente Twenterand er onlangs voor gekozen Zonnepark Oosterweilanden zelf te gaan realiseren en exploiteren en de opbrengsten uit het zonnepark als vliegwiel voor de energietransitie in de gemeente te gebruiken – ‘local-for-local’. Vanuit het belang van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat – met zo weinig mogelijk subsidie zoveel mogelijk energie duurzaam opwekken – is dit conceptadvies wel begrijpelijk.
Anderzijds vraag ik mij sterk af of door deze toenemende druk op de businesscase van zonneparken de kwaliteit van onze leefomgeving en het maatschappelijk draagvlak niet in het gedrang komen. En de verduurzaming van onze energietransitie onvoldoende zal worden versneld. Onze zorgen betreffen voornamelijk de volgende twee mogelijke gevolgen.
1. Het conceptadvies stimuleert verdere schaalvergroting van zonneparken.
De vaste investeringskosten (o.a. ontwikkelingskosten, financierings- en transactiekosten en vaak ook de kosten voor de netaansluiting) zijn voor productie-installaties van tussen de 1 en 5 MWp van dezelfde ordegrootte en wordt bij deze kleinere projecten dus een groter deel van de totale investering. Hierdoor hebben deze projecten een financieel nadeel ten opzichte van grotere parken die ook nog eens het meest profiteren van variabele investeringskosten (inkoop en aanleg van de productie-installaties). Met name de projecten met een opgesteld vermogen van tussen de 1 en 3 MWp zullen met deze nieuwe basisbedragen deze pijn nog meer gaan voelen, terwijl juist dit formaat zonneparken vaak nog goed landschappelijk inpasbaar is en op maatschappelijk draagvlak kan rekenen (projecten geïnitieerd door een lokale energiecoöperatie, lokale grondeigenaar of een lokaal burgerinitiatief zijn vaak van dit formaat). Ook zien wij dat initiatieven voor deze middelgrote zonneparken vaak door gemeentelijk en provinciaal beleid worden gestimuleerd: in Groningen wordt al langer de eis gesteld dat zonneparken niet meer mogen opwekken dan dat er lokaal wordt verbruikt en in Gelderland en Overijssel hoef je maar door het landschap te rijden om te snappen dat kleinschaligheid daar ook vaak de enige goede optie is.
2. Het conceptadvies brengt de toekomstbestendigheid van zonneparken in gevaar.
Door de nieuwe basisbedragen worden ontwikkelaars in de ontwerp- en ontwikkelfase meer gedwongen het onderste uit de kan halen. In de praktijk zal dit betekenen dat de kwaliteit van materialen omlaag zal gaan, geen of minimale landschappelijke inpassing zal worden toegepast (maximaal aantal zonnepanelen per hectare die op het Zuiden zijn georiënteerd) en goedkope(re) arbeid uit Zuid- of Oost-Europa tijdens realisatie en exploitatie zal worden ingezet. Dit draagt niet bij aan de maatschappelijk acceptatie van zonneparken. Het groeiende besef bij gemeenten dat er in de businesscase voldoende ruimte zit om de burgers en direct omwonenden mee te laten profiteren – om zodoende de acceptatie en draagvlak te vergroten – en hierdoor hun assertiviteit om dergelijke voorwaarden aan de ontwikkelaars te stellen, komt hiermee ook onder druk te staan. Betreurenswaardig wat ons betreft, want er kan zoveel meer met een zonnepark dan alleen het opwekken van duurzame energie.
Kortom, het conceptadvies van PBL laat wat mij betreft een zorgelijke ontwikkeling zien. De differentiatie in opgesteld vermogen die sinds begin dit jaar door EZK is geïntroduceerd is een goede eerste stap, maar gaat wat ons betreft niet ver genoeg. Een extra categorie van tussen 1 en 3 MWp zou bijvoorbeeld al een goede volgende goede stap zijn, waardoor voor grote (>5 MWp) en middelgrote (1-5 MWp) zonneparken een gelijk speelveld zal worden gecreëerd. Maar het liefst zien we dat PBL bij een volgend (concept)advies de dialoog aangaat met o.a. provincies en gemeenten om de impact van de (niet-financiële) waarden van zonneparken in de totstandkoming van SDE+ basisbedragen mee te nemen.